zon

{{zon}}{{/term}}

1 soleil 〈m.〉

♦voorbeelden:

1   het land van de rijzende zon • l'Empire du soleil levant

     in de volle zon • en plein soleil

     de zon brandt fel • le soleil tape dur

     de zon breekt door • 〈letterlijk〉 le soleil perce; 〈m.b.t. zaken〉 ça commence à s'arranger; 〈m.b.t. humeur〉 la bonne humeur revient

     ergens wat zon brengen • apporter un rayon de soleil qp.

     〈figuurlijk〉 de zon niet in het water kunnen zien schijnen • crever de jalousie

     de zon schijnt in de kamer • le soleil donne dans la pièce

     in de zon gaan zitten • s'asseoir au soleil

     een huis met (veel) zon • une maison (bien) ensoleillée

     〈figuurlijk〉 een plaatsje onder de zon (hebben) • (avoir) sa place au soleil

     tegen de zon in spelen • jouer face au soleil

     tegen de zon beschutten • abriter du soleil

     de bloemen uit de zon zetten • mettre les fleurs à l'abri du soleil

     〈spreekwoord〉 er is niets nieuws onder de zon • (il n'y a) rien de nouveau sous le soleil

     〈spreekwoord〉 voor niets gaat de zon op • (on n'a) rien pour rien

¶   zijn zon is ondergegaan • son étoile a pâli

Deens-Russisch woordenboek. 2015.